Ecologie

 

Op deze pagina kunt u een algemeen verhaal lezen over de ecologie van kranswieren.

Kranswieren komen voor op alle continenten met uitzondering van Antarctica. Over het algemeen groeien ze in helder, voedselarm, onbeschaduwd, stilstaand tot zwak stromend water dat zoet tot brak is. Enkele soorten kunnen ook in zoute milieus overleven. De meeste kranswiergemeenschappen zijn zeer gevoelig voor waterverontreiniging. In fosfaatrijk water worden kranswieren vaak weggeconcurreerd door planten die deze voedingsstof snel kunnen opnemen en hierdoor snel gaan groeien. De kranswieren verliezen dan de strijd om het bestaan doordat de concurrentie teveel licht wegneemt om te kunnen groeien. Ook fytoplankton kan profiteren van een hoog fosfaataanbod. Hun woekergroei kan aan water het aanzien van erwtensoep geven. Ook in deze situatie dringt te weinig licht door tot de kranswieren. Krause (1997) vond dat Chara globularis benadeeld kan worden in water met een fosfaatconcentratie van meer dan 20 microgram per liter. Zie voor dit onderwerp ook Forsberg (1964). Er zijn echter ook beschrijvingen van deze soort in water met een fosfaatgehalte van enkele milligrammen per liter waarin ze goed gedijen. Dit zijn waarschijnlijk wel pioniersituaties waarin de concurrentie nog niet heeft toegeslagen.
In stabiele situaties, d.w.z. in leefgebieden die nauwelijks verandering vertonen wat betreft voedselrijkdom en invloeden van buitenaf, kunnen kranswieren tientallen jaren de waterbodem domineren, zoals b.v. het geval is met Chara major in duinpoeltjes van het Noordhollands Duinreservaat. Ook in kortstondige wateren, die b.v. in de zomer volledig opdrogen, kunnen kranswieren succesvol zijn. Hierbij hebben soorten die snel groeien en vroeg in het jaar tot voortplanting overgaan, zoals Tolypella, een voordeel t.o.v. langzamer groeiende hogere planten. Kranswieren kunnen grote 'onderwaterweiden' vormen met hoge biomassa's. Dit geldt met name voor Chara-soorten. Hierdoor kunnen ze grote concentraties voedingsstoffen opnemen. Deze voedingsstoffen houden ze lang vast doordat ze deze bij het afsterven slechts langzaam aan hun omgeving afgeven. Kranswieren hebben, in tegenstelling tot de meeste hogere waterplanten, geen luchtweefsel (aerenchym). Hierdoor zullen ze na het afsterven naar de bodem zinken in plaats van naar het wateroppervlak zweven zoals de meeste afgestorven waterplanten doen. Dit verklaart ook waarom er nauwelijks resten van kranswieren aanspoelen op de oevers. Charaweiden bieden schuilmogelijkheid voor jonge vissen en invertebraten. Dit is vooral van belang in de winter als de meeste andere waterplanten afgestorven zijn.
Kranswieren staan bekend als pioniers bij uitstek. In pas ontstane wateren, zoals een uitgebaggerde sloot of een nieuwe vijver, zijn het vaak de eerste waterplanten die verschijnen. Chara contraria is een superpionier. Deze soort verscheen in grote dichtheden in de Randmeren toen het waterdoorzicht daar eind jaren '80 drastisch verbeterde. In 1995 was C. contraria echter bijna geheel verdreven door C. aspera, C. globularis var. globularis en fonteinkruiden. Als het water voedselrijker wordt, worden kranswieren vaak weggeconcurreerd door hogere waterplanten als fonteinkruiden. In sloten gebeurt dit ook door b.v. Smalle waterpest (Elodea nuttalli) of Grof hoornblad (Ceratophyllum demersum).
In de zonering van (diepe) meren koloniseren kranswieren over het algemeen het diepste en het ondiepste gedeelte. De tussenliggende zone wordt in beslag genomen door de hogere waterplanten. Over het algemeen komen Nitella-soorten in dieper water voor dan de Chara's. Het is wel zo dat het record van voorkomen in diep water op naam staat van Chara globularis var. virgata (65,5 m diep in Lake Tahoe, USA). In Nederland komen kranswieren, als gevolg van de troebelheid van het water, niet voor op een diepte groter dan ca. 8 meter.
Over het algemeen groeien kranswieren in water met hoge pH-waarden. De meeste soorten hebben een voorkeur voor pH-waarden tussen 6 en 10. Sommige Nitella-soorten maar ook Chara globularis var. globularis komen voor in water met pH-waarde 5. Er kan grofweg worden gesteld dat Chara's hard (kalkrijk), alkalien water prefereren en dat Nitella-soorten in zachter water voorkomen. Planten die in hard water voorkomen, zoals Chara's, zijn meestal goed in staat om HCO3- ionen op te nemen. Binnen de Chara-cel wordt van dit ion dan een hydroxyl-ion (OH-) afgesplitst. Het resulterende CO2 kan vervolgens worden gebruikt voor fotosynthese. De neerslag van kalk op de cellen ontstaat doordat een Ca2+ ion reageert met een OH- en een HCO3- ion tot CaCO3 (kalk) en water. Kalkaanslag vindt daarom meer plaats bij Chara-soorten dan bij de Nitella's. De afwezigheid van zo'n kalkomhulsel wordt vaak veroorzaakt doordat de pH dan circumneutraal tot zwak zuur is. In dat soort water kan Chara globularis var. globularis een diepgroene kleur hebben terwijl de soort in hard water vaak dofgrijs van de kalkneerslag kan zijn.
Sommige kranswieren, met name Chara-soorten, verspreiden een sterke geur die door sommigen als stank wordt omschreven. In Amerika worden kranswieren wel 'skunkweed' genoemd. De geur wordt veroorzaakt door stoffen met zwavelverbindingen, zoals thiolen, die door kranswieren worden uitgescheiden. Aan deze stoffen wordt een allelopathische werking d.w.z. een chemische afweerwerking toegeschreven. Hoe dit precies werkt, is nog niet helemaal duidelijk. Een feit is wel dat er in een veld kranswieren nauwelijks andere waterplanten worden aangetroffen. Ze worden ook zelden overwoekerd door andere planten (epifyten). Ook dit kan verklaard worden doordat kranswieren allelopathische stoffen uitscheiden.
Kranswieren komen meestal voor op minerale bodems maar ook op venige, modderige en kleibodems evenals zandige bodems met een laagje slik. Het is wel zo dat de voorkeuren voor bodemtype per soort kunnen verschillen.
Kranswieren hebben rhizoiden waarmee ze behoorlijk stevig in de bodem kunnen staan. Via deze rhizoiden nemen ze actief stoffen op uit de bodem. De ecologie van kranswieren heeft zich tot op heden voornamelijk gericht op de rol van het water en de daarin levende organismen. De invloed van de bodem op kranswieren is nog niet goed onderzocht. Daar ligt dus een mooie taak voor de toekomst.

Literatuur

FORSBERG, C., 1964. Phosphorus, a maximum factor in the growth of Characeae. Nature 201: 517-518.

KRAUSE, W., 1997. Charales (Charophyceae). Deel 18 van de beroemde serie Susswasserflora von Mitteleuropa. Gustav Fischer Verlag, Jena. ISBN 3-437-25056-6.

 

Wilt u terug naar de openingspagina?